GESCHIEDENIS VAN OENKERK, GIEKERK EN WIJNS

hoofdstuk 5


De%20Nie-Ouwendiijk-Kamminga_hf.jpg


ds. De Nie



5. De Combinatie

    Wijns na de Kerkhervorming


 

Toen de laatste pastoor van Wijns in 1580 vluchtte, was met hem de laatste geestelijke die in Wijns zelf woonde verdwenen.

Aan een eigen predikant viel niet te denken en zodoende is Wijns van het begin af aan gecombineerd geworden met Oenkerk en Giekerk. Deze combinatie lag voor de hand, Wijns behoorde immers tot Tietjerksteradeel. Vandaar dat geen aansluiting bij Miedum en Lekkum werd gezocht. Oudkerk had ook nog gekund, maar de Wijnser­dijk, die in Oenkerk uitkwam en vanouds de enige toegangs­weg tot de Trijnwouden uitmaakte, nodigde tot een verbintenis met Oenkerk en Giekerk, hoewel deze combinatie op die manier groot genoeg werd. Aanvankelijk woonden er natuurlijk veel minder mensen en toen hinderde het niet zoveel. Maar in de tegenwoordige tijd moet Wijns eigenlijk lijden onder de grootte van Oenkerk en Giekerk, die verreweg de meeste tijd van de predikanten in beslag nemen.

Wijns was moeilijk te bereiken. Vanouds klagen de dominee's van Oenkerk daarover. In een beschrijving van Tietjerksteradeel uit 1750 vertelt Ds. Postma van Oenkerk: de dienst is voor de predikant vrij zwaar en lastig, daar hij de ene zondag 2 keer te Oenkerk moet preken, de tweede 's morgens te Giekerk en 's middags te Oenkerk, de derde 's morgens te Wijns en 's middags weer te Oenkerk, hoewel deze plaatsen een goed uur gaans van elkander af liggen. Dit valt vooral 's winters en in de late herfst bezwaarlijk, uit hoofde van de slechte staat van de zogenaamde Wouddijk en van de nog veel slechtere kleiweg onder Wijns. Zelfs nog in 1870! Een brief van Ds. v. Kleffens aan het polder­bestuur over groot gevaar: bijna omgeslagen met de sjees!

Van Dokkum af was Wijns het makkelijkst te bereiken, de Dokkumer trekschuit kwam in 1750 's avonds 7 uur te Wijns voorbij. Een eigenlijke buurt was er in die tijd niet; het dorp bestond uit enige verspreid liggende boerenplaatsen en arbeiderswoningen. Aan de oever van de Ee stond vanouds de kleine herberg, die 's zomers door de voorbijgaande schippers en 's winters door schaatsen­rijders druk bezocht werd.

Wat de bevolking van Wijns aangaat, als we de eerste gegevens uit 1511 bekijken,  blijken er 22  grote en kleinere  boeren te zijn.

Wijns heeft de beste gronden van Tietjerksteradeel. De huurwaarde van de gronden van heel Wijns staan in 1511 op 280 florenen. Tegen 212 florenen van heel Giekerk en 182 van heel Oenkerk en Molenend! Wel een bewijs dat het een beste streek was.

Het valt op dat er van deze 22 boeren maar twee zijn, die zelf eigenaar zijn van de grond, namelijk Offe Rennerts, die echter maar 3,5 p.m. zelf bezit, en Offe Peters, die 37 p.m. zelf bezit en er nog 27 p.m. bij huurt. Deze laatste komt uit het geslacht waar de Offemeer naar genoemd is. Dit heette in 1543 Peter Offes­meer.

Verdere landeigenaren in Wijns zijn het klooster Betlehem van Bartlehiem, de patroon van Tietjerk, de fam. v. Heemstra uit Oenkerk (nu Douwe v.d. Meer), de pastoor van Wirdum en vele anderen.

Rondom 1700 vinden we te Wijns 12 flinke sate's en 8 kleine landgebruikers die geen volledige sate hebben. Het aantal bewoners sinds 1511 is dus eerder af- dan toegenomen, in tegen­stelling tot Oenkerk en Giekerk. Giekerk had aanvankelijk niet eens zoveel meer bewoners dan Wijns, maar is in 1700 veel groter. Die teruggang van de bevolking te Wijns heeft tot 1845 geduurd.

Ook aan het getal der lidmaten is die teruggang te merken. In 1659 zijn er 37 lidmaten in Wijns. In 1729 maar 15. In 1857 weer 29 en thans 35. Dus in een reeks: 37-15-29-35. Van Oenkerk is dit: 48-94-100-142 en van Giekerk: 43-39-45-167. Het merkwaardige verschijnsel doet zich dus voor, dat er in Wijns op het moment 2 lidmaten minder zijn dan in 1659, bijna 300 jaar geleden! Dat pleit niet voor de huidige kerkelijke toestand, want natuurlijk zijn er nu meer inwoners dan in 1659-1660. Het inwonertal liep tot 1845 achteruit zei ik, b.v. de volkstelling van 1796 geeft 137 inwoners, die van 1809 119 inwoners, die van 1844 110 inwoners, die van 1855 145 inwoners en die van thans 274 inwo­ners.

In de Hervormingstijd woonden in Wijns nog een groepje Doops­gezinden. Wijns werd toen geregeld bezocht door een Doopsgezinde oudste, die vanuit zijn woonplaats Emden heel Friesland door­zwierf. Hij heette Leenert Bouwens. Zo'n man had het zwaar te verduren en zijn volgelingen ook. Hij werkte hier in de tijd, dat de laatste  pastoor Antonis Tonisz  te Wijns  stond. Uit Leenerts zakboekje, dat bewaard is gebleven, blijkt dat hij in de jaren tussen 1550 en 1575 te Wijns 21 personen gedoopt heeft, allen volwassenen natuurlijk, omdat de Doopsgezinden de kinderdoop verwierpen. In 1796 vinden we te Wijns nog 7 Doopsgezinde perso­nen. Kort daarop al geeneen meer, tot de huidige dag.

Er zat aanvankelijk ook nog een groepje R.K. in Wijns, mensen die trouw bleven aan de oude kerk. In 1663 horen we van een pater die te Leeuwarden woont en o.m. de R.K. te Wijns verzorgt. Ook dat groepje is mettertijd verdwenen. In 1796 woont er geeneen meer.

Merkwaardig is het in die volkstelling van 1796 te lezen, dat Wijns als enige dorp in Tietjerksteradeel meer vrouwen dan mannen telt! Opvallend is ook het geringe aantal armlastigen. In 1796 maar twee personen. Oenkerk heeft er naar verhouding 8 keer zoveel en Giekerk 7 keer zoveel.

Na één en ander over de bevolking van Wijns meegedeeld te hebben, wil ik u iets vertellen over de kerkelijke bezittingen. Heel vroeger, nog voor de Kerkhervorming, bezat de kerkvoogdij van Wijns niet veel. Uit lijsten van 1511 en 1543 blijkt niet meer dan 17 pondemaat. Daar hoorde toen al de 7 p.m. van de oude venne bij, die de kerk thans nog bezit, vlak bij de weg naar het noorden, tegen de Uilemaer aan.

In 1580, als de Reformatie plaatsvindt, is de toestand nog precies zo. De kerk van Wijns heeft veel en veel minder bezit­tingen dan de kerkvoogdijen van Oenkerk en Giekerk. Dat is ook aan de opbrengsten van de landerijen te zien. Oenkerk 80 goudgul­dens, Giekerk 61 en Wijns 16, terwijl het land te Wijns veel beter is dan de gronden van Oenkerk en Giekerk. Maar als we honderd jaar later kijken, in 1694, blijkt Wijns in plaats van 17 p.m. er nu 37 te bezitten, plus een paar huizen. Een groot verschil! Hoe zou dat gekomen zijn? Het kan natuurlijk door schenkingen aan de Her­vormde kerk van diverse personen zo toege­nomen zijn, maar ik denk ook aan de mogelijkheid dat na de Reformatie aan de kerk van Wijns gronden zijn toegevallen die vroeger eigendom van het klooster Bethlehem waren. Dit klooster bezat naar we weten verschillende gronden in Wijns.

In 1694 bezit de kerk hier dus 37 p.m., waaronder een kleine sate (boerderij) van 20 p.m. liggende aan de overkant van de Ee. Daar heeft de  kerkvoogdij nu nog  een stukje van 8 p.m.  van over, de voorste en de achterste vier over de Ee bij de vaart naar Britsum, als ik het wel heb. Zo is de toestand gebleven tot de Franse tijd.

Toen kwam een slag die alle kerkelijke lichamen getroffen heeft: alle kerkvoogdijen, pastorieën en diaconieën moesten in 1795 een zesde deel van de waarde van hun bezittingen aan 's lands kas betalen. En toen dat gebeurd was, nog een vijfde deel van wat er over was gebleven! Dus het kwam bij elkaar hierop neer, dat alle kerkelijke instanties een derde van hun vermogen kwijt raakten. Taxateurs schatten de bezittingen en men kon maar netjes een derde van dit bedrag, dat zeker niet aan de lage kant was, gaan betalen aan het Rijk. Men moest dus wel tot verkoping van gronden overgaan.

De kerkvoogdij van Wijns heeft toen ruim 20 p.m. verkocht en hield slechts 15 p.m. met het huis waar nu Regeling in woont, de school en de meesterswoning over. Aan het Rijk is 1200,- betaald of 1700,-, dat weet ik nog niet zeker. Voor die dagen een heel hoog bedrag. Wat de kerk overhield, is precies wat ze nu heeft, behalve de school en de meesterswoning. Daarover later. De kerkvoogdij van Wijns heeft gewoon haar eigen derde part betaald, net als Giekerk en Oenkerk ieder voor zich. De kerk van Wijns heeft dus niet voor de andere dorpen betaald.

Anders staat dat met de pastoralia, de eigendommen van de pastorie. Vanouds had ieder der 3 pastorieën waar de pastoors woonden zijn eigen gronden. De pastorie van Wijns was rijk. Rijker dan die van Oenkerk en Giekerk. Hoewel de pastorieën van Oenkerk en Giekerk een groter aantal pondematen bezaten, brachten die van Wijns meer op, omdat de grond beter was. B.v. in 1581 brachten de pastoralia op: te Oenkerk 70 goudgul­dens, te Giekerk 69 en te Wijns 89. Voor de Franse tijd bezat de pastorie van Wijns 57 p.m. land, Oenkerk 84 en Giekerk 137. Wijns dus 57 en Giekerk 137, meer als 2 keer zoveel. Maar die van Wijns brachten op 271,- en die van Giekerk 176,-. Dus de pastorie van Giekerk had meer als 2 keer zoveel grond als de pastorie van Wijns, maar de pastorie van Wijns bracht ruim 1,5 keer zoveel op als de pastorie van Giekerk. De inkomsten van alle drie de pastorieën vloeiden in één hand, zoals u weet, het was het traktement voor de dominee van Oenkerk, Giekerk en Wijns.

 

Nu moest in de Franse tijd ook een derde van de waarde der pastoralia aan de staat betaald worden. Toen heeft de predikant Ds. v.d. Tuuk, in overleg met de drie kerkvoogdijen, niet van elke pastorie naar evenredigheid land verkocht, maar hij gooide alle pastoralia op één hoop, beschouwde ze als één lichaam en verkocht dié gronden waarvan men verwachtte dat ze het meeste zouden opbrengen. Toen werd bijna al de grond van de pastorie van Wijns verkocht, daar die de meest waardevolle was. Van de 57 p.m. bleven er hier maar 6 over, de domineesseize, die Douwe v.d. Meer gebruikt. 51 pondemaat werd verkocht voor 3500,-.

Nu moet u niet menen dat er van Oenkerk en Giekerk niets verkocht werd. Van de 84 p.m. van Oenkerk werden er 45 verkocht, dus meer dan de helft, maar die grond bracht slechts 1400,- op. Van de 137 p.m. van Giekerk werd ook 45 p.m. verkocht, w.o. een hele boerderij, maar dat bracht niet meer op dan 1200,-. We krijgen dus:

verkocht 51 p.m. van de pastorie Wijns 3500,-

verkocht 45 p.m. van de pastorie Giekerk 1200,-

verkocht 45 p.m. van de pastorie Oenkerk 1400,-

Dat was een verstandige zet van de toenmalige beheerders, want stel u voor, dat ze de gronden van Wijns niet verkocht hadden, dan hadden ze om aan het vereiste bedrag te komen praktisch alle pastoralia van Oenkerk en Giekerk moeten verkopen, omdat die stuk voor stuk niet zoveel opbrachten. Terwijl die gronden nu, in later tijd door de verbetering der landbouwmachines, veel en veel meer waard zijn geworden en goed in cultuur gebracht konden worden!

Hadden ze het anders gedaan, dan hadden we nu slechts 50 p.m. in Wijns bezeten, verder niets. Terwijl de gezamenlijke pastoralia nu nog 137 p.m. hebben (Oenkerk 39, Giekerk 92 en Wijns 6). Het is dus aan Wijns, of liever gezegd aan de pastoralia van Wijns, te danken, dat er heden ten dage nog een opbrengst van 3500,- netto uit alle pastoralia samen gehaald wordt. Al ligt er van de huidige 137 p.m. maar 6 p.m. in Wijns, het is aan de Wijnser pastorie te danken dat die andere 131 er nog zijn.

Het bedrag dat in de Franse tijd door de 3 pastorieën tesamen aan het Rijk betaald moest worden was 5366,-. Dit bedrag was gelukkig niet  helemaal weg, want later is  bepaald dat het Rijk jaarlijks 337,- schade vergoeding zou geven voor de verkochte gronden. Dat ontvangen we nu nog, het is het zogenaamde Rijks­traktement voor de dominee. Maar als u bedenkt dat hiervoor 141 p.m. land verkocht zijn in totaal, dan is het maar een schamele fooi: 2,5 gulden per p.m. per jaar! Toen het bedrag van 337,- werd toegekend was het nog heel wat! 150 jaar geleden was het een reuze som, maar nu betekent het niet veel meer.

Het zal u misschien interesseren welke grond vroeger aan de pastorie van Wijns behoorde. 2 p.m. lag langs de weg naar het noorden, waar nu wed. Gaatse de Vries woont, tot aan de Uilemeer. Dan lag er een strook, die sinds de middeleeuwen de "strenge" heette (ook nu nog), langs de weg, als je bij Bouwe Ringnalda het dorp binnenkomt aan de kant van Sjoerdstra. Die strook liep door tot het huis van Enne Faber. Toen was de nieuwe weg achter de kerk langs er nog niet. Ook de griene seize, die van de dominees­seize tot aan de straatweg loopt (nu eigendom van Douwe v.d. meer), hoorde erbij. Recht t.o. Douwe v.d. Meer naar het zuiden naar Lekkum toe, was ook allemaal pastoralia, ongeveer waar Dedde Wijbinga woont. Daar lag ruim 20 p.m.. Zo zou er nog veel meer te noemen zijn, maar dat is alleen van belang voor de boeren.

 

Voor de geschiedenis van de kerkelijke gemeente van Wijns sinds de Hervorming, zijn we aangewezen op het archief van de kerkvoog­dij en diaconie. Jammer genoeg is het oudste deel daarvan verloren geraakt in de loop der tijden. De boeken die er nu nog zijn beginnen pas met 1762.

Bij toeval ontdekte ik in het grote Sminia-archief te Leeuwarden een kerkrekening van Wijns van nog honderd jaar eerder, namelijk uit 1668-72. Deze rekening was opgemaakt door de erven van den heer Joh. van Bouricius, in leven Raadtordinaris in den Hove van Vrieslandt en kerkvoogd van Wijns. Hier zien we dus een aanzien­lijk man die vrij zeker te Leeuwarden woonde, opgetreden als kerkvoogd van Wijns! Deze Bouricius had naar ik denk bezittingen in Wijns en was er zodoende mee verbonden. Want ieder die grond had liggen te Wijns, had medezeggenschap in kerkelijke zaken. Zo was het in heel Friesland. De grondbezitters in een dorp, al woonden ze heinde en ver weg, stemden b.v. de predikant. De grondbezitters  benoemden de kerkvoogden. De grondbezitters namen besluiten in de kerkvoogdij-aangelegenhe­den. Elk had zoveel stemmen als er florenen belasting op zijn land lag. Zij hadden dan ook: de floreenplichtigen. Deze toestand heeft tot 1875 geduurd.

Natuurlijk oefende niet iedere landeige­naar in den vreemde zijn recht uit: vaak liet men het door de huurder van de boerderij, de inwoner van Wijns, zelf waarnemen. Maar het was toch een rare toestand, die op den duur hoe langer hoe onmogelijker werd, waarom ze op last van hogerhand in 1875 is afgeschaft. Eén voordeel was aan die floreenplichtigen verbonden: zat de kerk in geldnood en moest er raad geschaft worden, dan stelde de grietman met vertegenwoordigers van de floreenplichti­gen een omslag over de florenen vast. Iedere landeigenaar moest een naar het gelang het aantal florenen dat hij had, jaarlijks een bepaalde som voor de kerk betalen.

Men was dus niet aangewezen op een vrijwillige belasting, zoals nu, waar men zich, als men dit verkiest, met een Jantje van Leiden af kan maken. Men was ook niet aangewezen op de lidmaten alleen. Alle landeigenaars vielen er onder. Van de bijdragen der floreen­plichtigen heeft de kerkvoogdij in noodomstandigheden verschil­lende malen gebruik gemaakt. Dat zal ik vertellen in de Geschie­denis van de Kerkvoogdij van Wijns, waar ik nu mee begin.

Het is jammer dat ik van de oudste geschiedenis der kerkvoogdij niets vertellen kan, omdat de boeken pas met 1762 beginnen. We hebben alleen nog de door mij bij toeval gevonden kerkrekening van 1668, 100 jaar eerder dan de boeken, en goed 80 jaar na de Kerkhervorming.

Wat we daarin zien, is het beeld van een kerkvoogdij die goed rond kan komen. De rekening begint met een batig saldo van 690 goudgulden, maar het geld wordt niet opgepot: in dezelfde rekening worden de bouwkosten voor een nieuwe school en onder­wijzerswoning vermeld, gebouwd van grauwe en rode drielingen. Dat kostte 500,- goudgulden! Door verschillende andere buiten­gewone uitgaven, namelijk een proces van de kerkvoogden tegen de pastoralia, sluit deze oude rekening met een nadelig slot van 40,- goudgulden.

Dat het Wijns in de komende jaren goed zal zijn gegaan, blijkt wel uit het  feit dat in  1745 de kerk van Oenkerk een lening van
350,- krijgt van de kerk van Wijns, die 12 jaar later wordt afgelost!

Wanneer we de kerkboeken, die een kleine honderd jaar later pas beginnen, opslaan, krijgen we weer een heel ander beeld. H­et eerste wat opvalt, is dat de uitgaven der kerkvoogdij voor een heel groot deel bestaan uit ondersteuningen in geld en natura voor armen. Je zou haast menen diaconieboeken te lezen i.p.v. kerkeboeken! Je leest van brood voor de armen, kostgeld en wekelijkse onder­steuningen, van rokken en broeken, van hemdlappen en schoenmaken, van dokterskosten en rekeningen van de scheer­baas. Geen wonder dat de kerkvoogden genoemd worden: kerk- en armvoogden! Dit alles betekent vaak een zware last voor de kerk.

Was er dan geen diaconie in Wijns? Jazeker, al sinds de Reforma­tie, maar het zat 'm hierin: de diaconie zorgde voor de lidmaten en hun kinderen. De kerkvoogdij had blijkbaar tot taak voor de niet-lidmaten, de zogenaamde dorpsarmen, te zorgen.

Pas in 1810 is ze van deze zorg ontheven. Toen werd de zaak gesplitst, de kerk zou voortaan alleen voor haar eigen kerk­voogdijzaken (kosten van eredienst en onderhoud der kerkelijke gebouwen en de school) zorgen en opgericht werd de burgerlijke arm­voogdij van Wijns, die een klein beetje geld van de kerk mee kreeg. Dit burgerlijk armbestuur van Wijns zorgde dus voortaan voor de dorpsarmen, zonder onderscheid van godsdienst, en werd verder gefinancierd door de grietenij.

Werkelijk was de kerk­voogdij van Wijns door haar vele armen-uitgaven een tijd niet in staat haar gebouwen naar behoren te onderhouden. In 1774 wordt één van de oude klokken omgesmolten tot een nieuwe voor 110,-. 3 jaar later moet de boerderij aan de overkant van de Ee dringend vernieuwd worden. Daar moet de kerk 500,- voor opnemen, die aan de nieuwbouw schoon op gaat. Met het kerkgebouw is het in deze tijd ook hopeloos gesteld. Het vervalt helemaal. Tenslotte kan er zelfs geen kerkdienst meer in gehouden worden, dat is niet vertrouwd meer. Nu moeten toch maatregelen genomen worden!

Opnieuw neemt de kerk geld op, dit maal 1000,- en in 1779 wordt de kerk en ook de toren geheel opgeknapt. Een zeer grote restau­ratie, waar de voor die dagen hoge som van 1400,- mee gemoeid is. Er komt  ook een  nieuwe haan  en nieuwe  wijzerplaten  op de toren (24,- samen) en een nieuw kruis op de kerk (voor 19,-).

Na lange tijd onbruikbaar geweest te zijn wordt de kerk op 25 juli 1779 weer ingewijd en preekt Ds. Hemsing over Jesaja 66:1 en 2: "Alzo zegt de Heere: de hemel is mijn troon en de aarde is de voetbank mijner voeten. Waar zoude dat Huis zijn, dat gij lieden Mij zoudt bouwen en waar is de plaats mijner rust? Want mijn hand heeft hemel en aarde gemaakt zegt de Heere, maar ik zal zien op den armen en verslagenen van geest en op die voor mijn woord beeft."

Ziezo, de kerk was weer klaar, maar van afbetaling der schulden, nu 1500,- groot, kon nog geen sprake zijn. Integen­deel, na 7 jaar zo een beetje doorgeboerd te hebben, moest de kerk weer geld opnemen, want het onderhoud der armen drukte zeer zwaar. Nu leent men 200,- bij de diaconie. Dus 1700,- schuld! Maar daarmee kan men niet doorgaan! De financiën moeten weer gezond worden.

In deze nood roept de grietman de floreenplichtigen samen, en men besluit nu belasting op de florenen (de gronden) van Wijns te heffen ten bate van de kerk. Deze wordt voor de eerste maal in 1787 geheven (1,- per floreen) en houdt 7 jaar aan (tot en met 1794). Elk jaar ontvangt de kerk goed 250,-. Nu komt er wat meer armslag. Ook een enkel buitenkansje helpt: in 1791 geven Rindert en Jelle Wopkes Talsma 100,- aan de kerk op verlangen van hun moeder Dieuwke Jelles! De enige maal dat ik een zo grote gift voor de kerk van Wijns heb gevonden in alle jaren! Wie volgt dit goede voorbeeld?

In hetzelfde jaar begint de kerkvoogdij ter vermeerdering van inkomen ook bare geld te heffen bij begrafe­nissen en plaatst een kollektebekken op het kerkhof. En in hetzelfde jaar, 1791, wordt ook het geleende geld voor de kerkrestauratie, de 1000,-, afgelost, maar de kerkrekening sluit met 150,- nadelig. Gelukkig blijft de floreenomslag nog een paar jaar duren en ook de landhuren stijgen. Maar de onkosten voor de armen ook. Toch slaagt men erin om van de resterende schuld van 700,- nog 200,‑ af te lossen.

Maar nu, in 1796, komt een nieuwe slag: de bepaling van Napoleon, dat ook de kerkvoogdijen een derde van hun bezit aan het Rijk moeten betalen! Daar hebben we al over gesproken. De kerk verkoopt  ruim 20 p.m. en betaalt aan het Rijk 1200,-. Verkocht
werden o.m. 3,5 p.m. op het Zuider­meerschar voor 140,-, de boerderij over de Ee met een deel van de landen voor 1040,-.

De kerkvoogdij, eenmaal aan het verkopen, verkocht nog wat meer dan alleen voor Napoleon nodig was en betaalde meteen haar laatste 500,- schuld af. Van het geld aan het Rijk betaald, kwam jaarlijks een kleine rente, 39,-, maar toch moest de kerk meteen alweer 400,- opnemen, omdat in 1798 de toren, welks muren indertijd waren gerepareerd, nu door het verrotte bintwerk in slechte staat verkeerde. Dit kost weer een kleine 400,-. De lasten bleven zwaar. Ook de belastingen zijn van dien aard, dat in 1800 de dorpsingezetenen vergaderen om te praten over een voorstel om nog meer land te verkopen. Maar gelukkig is men daar toch niet toe overgegaan.

In 1808 gaat weer één der klokken terziele en voor het vernieuwen daarvan door de klokkenmaker Seist te Amsterdam moet weer 400,-opgenomen worden.

Het gaat zo niet langer. Meer dan de helft van de uitgaven der kerkvoogdij is voor het onderhoud der armen. Het is een uitkomst als in 1810 dit alles ophoudt en het burgerlijk armbestuur, los van de kerk, wordt opgericht.

Nog altijd zit de kerkvoogdij met 800,- (toren en klok) schuld, die echter pas in het tijdvak 1845-1852 afgelost is. Wel een bewijs van de weinig florerende toestand der kerkvoogdij. Van 1810 tot 1835 sukkelt het zo een beetje door, aanvankelijk is er steeds nog een batig saldo, al is het niet veel. Aan de school moet zo nu en dan ook aardig wat gebeuren.